Sir Quentin draaide zich naar hem om. “Het spijt me, uwe hoogheid, ik had het moeten vertellen. Mijn eigen positie is… nogal onzeker op het moment.”
“Je bedoelt dat je bang bent voor mijn moeder als ik niet in de buurt ben?” zei Rupert.
“Zou u dat niet zijn?” vroeg Sir Quentin, die zich eventjes losmaakte van de zorgvuldig overwogen uitspraken van een politicus. “Ik zie het zo: ik kan hier blijven wachten tot ze een excuus bedenkt om me te laten executeren, of ik kan me een tijdje bezighouden met de zakelijke belangen van mijn familie in de Nabije Koloniën.”
Hij deed het zo simpel klinken: naar de Nabije Koloniën gaan, Sebastian vrijlaten, wachten tot de storm overwaaide en zo terugkomen dat het leek alsof hij goed gestraft was. Het probleem was alleen dat Rupert zichzelf er niet toe kon aanzetten.
Hij kon niet doen alsof hij spijt had van iets dat overduidelijk de juiste beslissing was geweest. Hij kon zijn broer niet vrijlaten, zodat hij hem alles kon afnemen. Zijn broer verdiende het niet om vrij te zijn nadat hij praktisch een staatsgreep had gepleegd en hun moeder had overtuigd om hem tot haar opvolger te benoemen.
“Ik kan het niet,” zei Rupert. “Ik dóé het niet.”
“Uwe hoogheid,” zei Sir Quentin op die stomme redelijke toon van hem. “Uw moeder heeft de gouverneur van de Nabije Koloniën reeds op de hoogte gebracht. Hij verwacht u en hij zal het uw moeder laten weten als u niet komt opdagen. Zelfs als u zou vluchten, dan zou uw moeder soldaten sturen, niet in de laatste plaats om erachter te komen waar prins Sebastian is.”
Rupert kon zichzelf nog maar net bedwingen; eigenlijk wilde hij de man een klap verkopen. Maar het was geen goed idee om je bondgenoten te slaan, in elk geval niet als ze nog nuttig konden zijn.
En Rupert had iets bedacht waarbij Sir Quentin zéér nuttig kon zijn. Hij keek om zich heen naar de groep officiers die hem vergezelde en zag er een met blond haar, die ongeveer het juiste postuur had.
“Jij, hoe heet je?”
“Aubry Chomley, uwe hoogheid,” zei de man. Hij droeg het insigne van een kapitein op zijn uniform.
“Nou, Chomley,” zei Rupert. “Hoe loyaal ben je?”
“Uiterst loyaal,” zei de man. “Ik heb gezien wat u deed tegen het Nieuwe Leger. U heeft ons koninkrijk gered en u bent de rechtmatige erfgenaam van de troon.”
“Beste man,” zei Rupert. “Je uitspraken sieren je, maar nu is het tijd om die loyaliteit op de proef te stellen.”
“U zegt het maar,” zei de man.
“Ik wil dat je je kleren ruilt met de mijne.”
“Uwe hoogheid?” De soldaat en Sir Quentin zeiden het bijna tegelijk.
Rupert slaagde erin om niet luidruchtig te zuchten. “Het is simpel. Chomley hier zal met je meegaan naar de boot. Hij doet alsof hij mij is en gaat met je mee naar de Nabije Koloniën.”
De soldaat keek nerveus, alsof Rupert hem zojuist het bevel had gegeven om ongewapend op de vijand af te rennen.
“Zullen… zullen mensen het niet merken?” zei de man. “Zal de gouverneur het niet merken?”
“Waarom zou hij?” vroeg Rupert. “Ik heb de man nog nooit ontmoet, en Sir Quentin zal voor je instaan. Nietwaar, Sir Quentin?”
Sir Quentin keek van Rupert naar de soldaat en weer terug en probeerde zichtbaar te berekenen welke werkwijze de grootste kans bood om zijn hoofd niet kwijt te raken.
Deze keer zuchtte Rupert wél. “Luister, het is simpel. Jij gaat naar de Nabije Koloniën. Je zegt dat Chomley mij is. Aangezien ik nog hier ben, biedt dat ons de kans om de steun te vergaren die we nodig hebben. Steun die jullie veel sneller terug kan brengen dan wanneer jullie zouden wachten tot mijn moeder het vergeten is.”
Dat leek de man te overtuigen. Hij knikte. “Goed dan,” zei Sir Quentin. “Ik doe het.”
“En jij, kapitein?” vroeg Rupert. “Of moet ik generaal zeggen?”
Het duurde even tot dat tot hem doordrong. Hij zag Chomley slikken.
“Wat u maar wilt, uwe hoogheid,” zei de man.
Binnen een paar minuten hadden ze een leeg pand tussen de warenhuizen en bootloodsen gevonden. Daar kleedden ze zich om. Chomley leek nu… nou, eerlijk gezegd leek hij niet op een prins, maar met de referentie van Sir Quentin zou het moeten volstaan.
“Ga,” zei Rupert tegen hen. Ze vertrokken, vergezeld door ongeveer de helft van de soldaten, zodat het echt leek. Hij keek om naar de anderen en dacht na over wat hij nu zou doen.
Hij peinsde er niet over om uit Ashton te vertrekken, maar hij zou voorzichtig moeten zijn tot hij klaar was. Voorlopig zat Sebastian veilig. Het paleis was groot genoeg voor hem om zijn moeder in elk geval een tijdje te ontwijken. Hij wist dat er mensen achter hem stonden. Het was tijd om uit te vinden hoeveel mensen, en hoeveel macht hij daarvoor kon kopen.
“Kom mee,” zei hij tegen de anderen. “Tijd om te bepalen hoe we terugnemen wat van mij moet zijn.”
HOOFDSTUK ZES
“Ik ben Lady Emmeline Constance Ysalt D’Angelica, Markiezin van Sowerd en Vrouwe van de Orde van de Sjerp!” schreeuwde Angelica in de hoop dat iemand haar zou horen. In de hoop dat haar volledige naam de aandacht zou trekken. “Ik word tegen mijn wil meegenomen! Ze willen me vermoorden!”
De wachter die haar met zich meesleurde leek onaangedaan door haar geschreeuw. Dat vertelde Angelica dat er vrijwel geen kans bestond dat iemand haar hoorde. Niemand die haar kon helpen, tenminste. Op een wrede plek als het paleis waren de bediendes het wel gewend om geschreeuw om hulp te negeren, om te doen alsof ze blind en doof waren, tenzij hun meerderen hen anders opdroegen.
“Ik laat je dit niet doen,” zei Angelica. Ze probeerde haar hielen in de grond te zetten. Maar het lengteverschil was te groot en de wachter sleurde haar gewoon achter zich aan. Ze haalde naar hem uit en raakte hem zo hard dat haar handpalm brandde. Even ontspande grip van de wachter en Angelica wilde ervandoor gaan.
Binnen enkele seconde had de wachter haar weer vastgegrepen. Hij graaide naar haar en sloeg haar zo hard dat Angelica’s hoofd ervan tolde.
“Je kunt me niet… je kunt me niet slaan,” zei ze. “Mensen zullen het weten. Je moet zorgen dat het op een ongeluk lijkt!”
Hij sloeg haar weer. Angelica kreeg het gevoel dat hij het deed omdat het kon.
“Als je van een gebouw bent gesprongen zal een blauwe plek niemand opvallen,” zei hij. Hij sleurde haar overeind en droeg haar over zijn schouders alsof ze een opstandig kind was. Angelica had zich nog nooit zo hulpeloos gevoeld als op dat moment.
“Schreeuw nog een keer,” waarschuwde hij, “en je krijgt nog meer klappen.”
Angelica hield haar mond, al was het maar omdat het toch niets leek uit te maken. Ze had onderweg nog niemand gezien. Dat was of omdat iedereen nog druk was met de bruiloft die niet had plaatsgevonden, of omdat de Weduwe ervoor had gezorgd dat er niemand in de buurt zou zijn. Angelica zag haar daar wel voor aan. De oude vrouw plande alles met veel geduld en wreedheid, zoals een kat die voor een muizenholletje zat te wachten.
“Je hoeft dit niet te doen,” zei Angelica.
De wachter haalde zijn schouders op, waardoor ze op zijn schouder heen en weer werd geschud. Ze gingen door het paleis omhoog, via wenteltrappen die steeds smaller werden naarmate ze hoger kwamen. Op een gegeven moment moest de wachter Angelica neerzetten om verder te kunnen, maar hij sleurde haar hardhandig verder aan haar haren, waardoor Angelica het uitschreeuwde van de pijn.
“Je kunt me ook gewoon laten gaan,” zei Angelica. “Niemand hoeft het te weten.”
De wachter snoof. “Niemand zou het merken als je gewoon weer opdook in het paleis, of in het huis van je familie? De spionnen van de Weduwe zouden het niet weten als je nog leefde?”
“Ik zou weg kunnen gaan,” probeerde Angelica. De realiteit was dat ze waarschijnlijk wel móést vertrekken als ze wilde blijven leven. De Weduwe zou het niet bij één poging houden, mocht die mislukken. “Mijn familie heeft connecties die zo ver overzee zijn dat er nauwelijks nieuws vandaan komt. Ik kan verdwijnen.”
De wachter leek niet meer onder de indruk van dat idee dan van het vorige. “En als je toch door een spion gezien wordt? Nee, ik denk dat ik mijn plicht maar volbreng.”
“Ik kan je geld geven,” zei Angelica. Ze kwamen steeds hoger. Zo hoog dat ze, wanneer ze uit een van de smalle raampjes keek, de stad als kinderspeelgoed onder zich kon zien liggen. Misschien was dat hoe de Weduwe het altijd zag: als speelgoed dat ze voor haar eigen vermaak kon arrangeren.
Het betekende ook dat ze nu bijna op het dak waren.
“Wíl je geen geld?” wilde Angelica weten. “Een man als jij zal niet zo veel verdienen. Ik kan je zoveel geven dat je een rijk man bent.”
“Je kunt me niets geven als je dood bent,” merkte de wachter op. “En ik kan het niet uitgeven als ik het ben.”
Voor hen verscheen een smalle, ijzer gebonden deur met een eenvoudige grendel. Angelica had gedacht dat de route naar haar dood dramatischer geweest zou zijn. Toch werd ze alleen al door de aanblik van de deur overspoeld door een golf van angst, die haar achteruit deed deinzen. Maar de wachter sleurde haar gewoon naar voren.
Als Angelica een dolk had gehad, zou ze die gebruikt hebben als hij de deur ontgrendelde en opendeed om de koude lucht in de ruimte eruit te laten. Ze zou op mijn minst geprobeerd hebben om zijn keel door te snijden, al was het maar met een scherp eetmes. Maar zelfs dat had ze niet. Niet in haar trouwjurk. Het enige dat ze had waren wat poedertjes om haar make-up bij te werken, een verdovend middeltje tegen de zenuwen, en… dat was het. Dat was alles dat ze bij zich had. Al het andere lag ergens beneden in het paleis, opgeborgen zoals haar huwelijksplannen.
“Alsjeblieft,” smeekte ze. Ze hoefde niet te acteren om hulpeloos over te komen. “Als geld je niet kan overtuigen, hoe zit het dan met fatsoen? Ik ben maar een jonge vrouw die zonder het te willen verstrikt is geraakt in een wreed spel. Help me, alsjeblieft.”
De wachter trok haar het dak op. Het was een plat dak met kantelen die niets te maken hadden met verdedigingswerken. De wind rukte aan Angelica’s haren.
“En dat moet ik geloven?” vroeg de wachter. “Dat je een onschuldig klein meisje bent? Weet je wel wat voor verhalen er over jou de ronde doen in het paleis, milady?”
Angelica kende er wel een paar. Ze zorgde dat ze wist wat mensen over haar zeiden, zodat ze zich later kon wreken.
“Ze zeggen dat je verwaand bent, dat je wreed bent. Dat je mensen hebt geruïneerd, alleen omdat ze op de verkeerde toon tegen je spraken. Dat je je rivalen laat verbannen, voorzien van het brandmerk van de onvrijen dat ze eerder nog niet hadden. Denk je echt dat jij genade verdient?”
“Dat zijn leugens,” zei Angelica. “Dat zijn—”
“Het kan me toch niet schelen.” Hij sleurde haar richting de borstwering. “De Weduwe heeft me mijn orders gegeven.”
“En wat zal ze doen als je je taak volbracht hebt?” wilde Angelica weten. “Denk je dat ze je laat leven? Als de Assemblee erachter komt dat ze een aristocrate heeft laten vermoorden, zou ze afgezet worden.”
De grote man haalde zijn schouders op. “Ik heb al eerder voor haar gemoord.”
Hij zei het alsof het niets was en op dat moment wist Angelica dat ze ging sterven. Wat ze ook zei, wat ze ook probeerde, deze man ging haar vermoorden. En het zag ernaar uit dat hij er nog van zou genieten ook.
Hij duwde Angelica naar de rand en ze wist dat ze binnen enkele minuten zou vallen. Om onbegrijpelijke reden moest ze aan Sebastian denken. Maar ondanks het feit dat hij haar in de steek had gelaten, waren het niet de met haat gevulde gedachten die het hadden moeten zijn. Angelica begreep het niet. Hij was niets meer dan de man die ze als echtgenoot had gewild om hogerop te komen, een man die ze met een slaappoeder in bed had willen lokken…
Toen kreeg ze een idee. Het was een wanhopig idee, maar op dat moment was alles wanhopig.
“Ik kan je iets bieden dat veel meer waarde heeft dan geld,” zei Angelica. “Iets dat veel beter is.”
De wachter lachte, maar stopte toch. “Wat?”
Angelica reikte naar haar riem en haalde het kleine doosje met het verdovende middel tevoorschijn. Ze hanteerde het alsof het het meest kostbare object ter wereld was. De wachter hield haar niet tegen en staarde gefascineerd naar het doosje, benieuwd naar wat het kon zijn. Heel zorgvuldig opende Angelica het doosje.
“Wat is het?” wilde de wachter weten. “Het ziet eruit als—”
Angelica blies het poeder in zijn gezicht. De man snakte naar adem. Ze dook naar links toen hij haar wilde grijpen, in de hoop langs hem te komen nu hij nog verblind was door het poeder in zijn ogen. Een vlezige hand klemde zich om haar arm en ze werd weer richting de rand van het dak getrokken.
Angelica wist niet wat voor effect het verdovende middel zou hebben. Het had altijd snel gewerkt in het verleden, maar ze had altijd kleine doseringen gebruikt, met minimale effecten. Wat zou zo’n grote dosering doen met een man van dat formaat? Zou ze genoeg tijd hebben? Angelica kon de rand van het dak tegen haar rug voelen. De man duwde haar naar achteren en ze zag de lucht.
“Ik vermoord je!” brulde de wachter. Angelica merkte dat hij onduidelijk sprak nu. Verslapte zijn grip? Duwde hij minder hard?
Ze helde zo ver naar achteren dat ze de grond onder zich kon zien, de rondlopende bedienden en aristocraten. Nog een seconde en ze zou te pletter vallen op de geplaveide binnenplaats.
In die seconde voelde Angelica de grip van de wachter verslappen. Niet helemaal, maar genoeg voor haar om zich los te wrikken en langs hem heen te glippen.
“Je had het geld moeten aannemen,” zei ze. Ze stormde naar voren en duwde met al haar kracht. De wachter balanceerde een seconde lang op de rand en viel toen naar achteren. Zijn armen graaiden naar de lucht.
Niet alleen naar de lucht. Hij slaagde erin om haar vast te grijpen en Angelica werd naar voren getrokken, naar de rand en eroverheen. Ze schreeuwde het uit en greep om zich heen. Haar vingers vonden een stuk gesteente maar haar vingers gleden weg. Ze vond het terug terwijl de wachter naar beneden viel. Angelica keek net lang genoeg naar beneden om zijn val te zien. De kortstondige bevrediging die ze voelde toen hij de grond raakte, werd al snel vervangen door doodsangst: ze hing aan de rand van het kasteel.
Angelica’s vingers zochten wanhopig naar houvast. Haar voeten bungelden een seconde in de lucht. Toen slaagde ze erin om steun te vinden op de ruwe zijkant van een smeedijzeren heraldisch schild. Het was vaag vermakelijk toen ze merkte dat het het koninklijke wapenschild was, maar ze was opgelucht dat het er was. Was dat niet het geval geweest, dan zou ze nu zo dood zijn als de Weduwe wilde dat ze was.
De klim terug het dak op leek een eeuwigheid te duren en Angelica’s spieren brandden van de onverwachte inspanning. Onder zich kon ze mensen horen schreeuwen. Mensen begonnen zich rond de gevallen wachter te verzamelen. Een aantal van hen zouden zonder twijfel opkijken en zien hoe ze omhoog klom en zich hijgend op het dak liet vallen.
“Sta op,” zei ze tegen zichzelf. “Je bent er geweest als je hier blijft. Sta op.”
Ze dwong zichzelf overeind en probeerde na te denken. De Weduwe had geprobeerd om haar te vermoorden. Het meest voor de hand liggende was vluchten, want wie kon het nu opnemen tegen de Weduwe? Ze moest het paleis uit zien te komen. Misschien dat ze bij de haven kon komen en naar het overzeese gebied van haar familie vluchten. Dat, of ze moest via een onopvallende route de stad uitvluchten, de bewaking vermijden en het land uit. Haar familie had macht, en ze hadden het soort vrienden die de Assemblee van Aristocraten hierover konden informeren, en zij zouden—