Zoo kreeg de kleine Klaas een schepel vol geld, en de waard begroef de grootmoeder, alsof het zijn eigen geweest was.
Toen nu de kleine Klaas weer met het vele geld thuis kwam, zond hij zijn jongen dadelijk naar den grooten Klaas toe, om hem te verzoeken, hem een schepelmaat te leenen.
«Wat is dat?» zei de groote Klaas. «Heb ik hem niet doodgeslagen? Dat moet ik toch zelf eens gaan zien!» En zoo ging hij zelf met de schepelmaat naar den kleinen Klaas.
«Waar heb je toch al dat geld vandaan gekregen?» vroeg hij en zette groote oogen op, toen hij alles zag, wat er nog bijgekomen was.
«Je hebt mijn grootmoeder doodgeslagen, maar mij niet!» zei de kleine Klaas; «die heb ik nu verkocht en er een schepel vol geld voor gekregen.»
«Dat is waarlijk goed betaald,» zei de groote Klaas en snelde naar huis toe, nam een bijl en sloeg zijn grootmoeder dadelijk dood, zette haar op zijn wagen, reed haar naar de stad, waar de apotheker woonde, en vroeg hem, of hij ook een lijk wilde koopen.
«Wie is het, en hoe kom je er aan?» vroeg de apotheker.
«Het is mijn grootmoeder!» zei de groote Klaas. «Ik heb haar doodgeslagen, om er een schepel vol geld voor te krijgen!»
«God beware ons!» riep de apotheker uit. «Je spreekt wartaal. Zeg zulke dingen toch niet, anders kon het je je hoofd wel eens kosten!»En nu vertelde hij hem omstandig, wat voor een goddelooze daad hij begaan had, en wat voor een slecht mensch hij was, en dat hij er voor gestraft moest worden; toen verschrikte de groote Klaas zoozeer, dat hij uit de apotheek op den wagen sprong, duchtig op de paarden lossloeg en naar huis reed. Maar de apotheker en al de menschen dachten, dat hij krankzinnig was, en daarom lieten zij hem rijden, waarheen hij wilde.
«Daar zul je voor boeten!» zei de groote Klaas, toen hij buiten op den straatweg was. «Ja, dat zal ik je betaald zetten, kleine Klaas!» Toen nam hij, zoodra hij thuis kwam, den grootsten zak, dien hij maar vinden kon, ging naar den kleinen Klaas toe en zei: «Nu heb je mij al weer beetgehad! Eerst heb ik mijn paarden doodgeslagen en toen mijn grootmoeder! Dat is allemaal jouw schuld, maar je zult mij niet meer beethebben!» Dit zeggende, pakte hij den kleinen Klaas om zijn lijf beet en stak hem in zijn zak, nam dezen op zijn rug en riep hem toe: «Nu ga ik met je weg en verdrink je!»
Het was een verre weg, dien hij af te leggen had, voordat hij bij de rivier kwam, en de kleine Klaas was niet zoo gemakkelijk te dragen. De weg liep vlak voorbij de kerk, het orgel speelde en de menschen zongen zoo mooi! Nu zette de groote Klaas zijn zak met den kleinen Klaas er in dicht bij de kerkdeur neer en dacht, dat het niet kwaad zou zijn, de kerk in te gaan en een psalm aan te hooren, voordat hij verder ging. De kleine Klaas kon er immers niet uit komen, en al de menschen waren in de kerk: zoo ging hij er dan in.
«Och hemel, och hemel!» zuchtte de kleine Klaas in den zak en draaide en keerde zich al; maar het was hem niet mogelijk, het touw los te krijgen. Nu kwam er een stokoude veehoeder aan met sneeuwwit haar en een grooten stok in de hand; hij dreef een groote kudde koeien en stieren voor zich uit; deze liepen tegen den zak aan, waarin de kleine Klaas zat, zoodat hij omver viel.
«Och, och!» zuchtte de kleine Klaas. «Ik ben nog zoo jong en moet nu al naar den hemel toe!»
«En ik, ongelukkige!» zei de veehoeder, «ik ben al zoo oud en kan er nog maar niet in komen.»
«Doe den zak open!» riep de kleine Klaas, «kruip er in mijn plaats in, dan kom je oogenblikkelijk in den hemel!»
«O, dat wil ik met alle plezier doen,» zei de veehoeder en maakte den zak open, waar de kleine Klaas nu dadelijk uitkroop.
«Wil je nu ook op het vee passen?» vroeg de grijsaard en kroop in plaats van den kleinen Klaas in den zak, waarna deze hem dichtbond en met al de koeien en stieren zijns weegs ging.
Al spoedig daarop kwam de groote Klaas uit de kerk en nam zijn zak weer op den rug, ofschoon het hem toescheen, alsof deze lichter geworden was; want de oude veehoeder was maar half zoo zwaar als de kleine Klaas. «Wat is hij nu toch gemakkelijk te dragen! Dat komt zeker, omdat ik een psalm gehoord heb.» Zoo ging hij dan naar de rivier toe, die diep en breed was, wierp er den zak met den ouden veehoeder in en riep hem achterna, want hij dacht immers, dat de kleine Klaas er in zat: «Blijf daar nu maar liggen! Nu zul je mij niet meer beet hebben!»
Daarop ging hij naar huis; maar toen hij bij den kruisweg kwam, ontmoette hij den kleinen Klaas, die zijn vee voortdreef.
«Wat is dat?» zei de groote Klaas. «Heb ik je niet verdronken?»
«Ja,» zei de kleine Klaas. «Je hebt mij immers een klein half uurtje geleden in de rivier geworpen.»
«Maar hoe ben je aan dat prachtige vee gekomen?» vroeg de groote Klaas.
«Dat is watervee!» zei de kleine Klaas. «Ik zal je de heele geschiedenis vertellen; maar eerst moet ik je er wel voor bedanken, dat je mij verdronken hebt, want nu ben ik er boven op, nu ben ik waarlijk rijk!Wat was het mij bang te moede, toen ik in den zak zat! De wind floot mij om de ooren, toen je mij van de brug naar beneden in het koude water gooide. Ik zonk dadelijk naar den grond, maar ik stiet mij niet, want daar beneden groeit het mooiste, zachtste gras. Daar kwam ik op terecht, en terstond ging de zak open; het bekoorlijkste meisje in sneeuwwitte kleederen en met een groenen krans om het natte haar nam mij bij de hand en zei: «Ben je daar, kleine Klaas? Daar heb je vooreerst eenig vee! Een mijl verder op den weg staat nog een heele kudde, die ik je wil geven!»Nu zag ik, dat de rivier een grooten straatweg voor de bewoners van het water vormde. Onder op den grond liepen en reden zij juist van de zee af en het land in tot daar, waar de rivier eindigde. Daar was het vol bloemen en frisch gras; de visschen, die in het water zwommen, schoten mij voorbij de ooren, evenals hier de vogels in de lucht. Wat waren er daar mooie menschen, en wat was daar voor vee, dat in grachten en in slooten graasde!»
«Maar waarom ben je dadelijk weer naar boven gekomen?» vroeg de groote Klaas. «Dat zou ik niet gedaan hebben, als het daar beneden zoo mooi is!»
«Ja,» zei de kleine Klaas, «dat is juist slim van mij gehandeld. Je hebt immers wel gehoord, dat ik je verteld heb, dat de zeemeermin tegen mij zei, dat er een mijl verder op den weg,en met dien weg bedoelde zij natuurlijk de rivier, want zij kan nergens anders naar toe komen,nog een heele kudde vee voor mij stond. Maar ik weet, wat voor krommingen de rivier maakt, nu eens hier, dan weer daar, dat is immers een verre omweg; neen, dan kan men het korter afdoen, als men hier aan land stapt en dwars over het veld weer naar de rivier toe loopt; daarbij haal ik immers bijna een halve mijl uit en kom spoediger bij mijn watervee!»
«O, je bent toch een gelukkig man!» zei de groote Klaas. «Zou je denken, dat ik ook watervee kreeg, als ik op den bodem der rivier kwam?»
«Ja, dat denk ik wel,» zei de kleine Klaas. «Maar ik kan je niet in den zak naar de rivier dragen; je bent mij te zwaar! Wil je er zelf naar toe loopen en in den zak kruipen, dan wil ik je er met alle plezier ingooien.»
«Heel graag!» zei de groote Klaas. «Maar wanneer ik geen watervee krijg, als ik beneden kom, geloof mij, dan zal ik je een duchtig pak slaag geven!»
«Och, maak het zoo erg niet!»
Nu begaven zij zich naar de rivier. Toen het vee, dat dorstig was, het water zag, liep het zoo hard als het kon naar het water om te drinken.
«Kijk maar eens, hoe het zich voortspoedt!» zei de kleine Klaas» «Het verlangt er al naar, om weer op den bodem der rivier te komen.»
«Komaan, help mij dan maar gauw!» zei de groote Klaas, «anders krijg je een pak slaag!» En zoo kroop hij in den grooten zak, die dwars over den rug van een stier gelegen had. «Doe er een steen in, anders vrees ik, dat ik niet naar beneden zal zinken,» zei de groote Klaas.
«Kijk maar eens, hoe het zich voortspoedt!» zei de kleine Klaas» «Het verlangt er al naar, om weer op den bodem der rivier te komen.»
«Komaan, help mij dan maar gauw!» zei de groote Klaas, «anders krijg je een pak slaag!» En zoo kroop hij in den grooten zak, die dwars over den rug van een stier gelegen had. «Doe er een steen in, anders vrees ik, dat ik niet naar beneden zal zinken,» zei de groote Klaas.
«Dat wil ik wel!» zei de kleine Klaas, en hij deed nog een grooten steen in den zak, bond er het touw stevig om heen en gaf er toen een duw aan. Plof! daar viel de groote Klaas in de rivier en zonk dadelijk naar den grond.
«Ik geloof, dat hij er het vee wel niet zal vinden!» zei de kleine Klaas en keerde toen naar huis terug met alles, wat hij had.
De vliegende koffer
Er was eens een koopman, die zoo rijk was, dat hij de heele straat en bijna nog een klein straatje bovendien met zilvergeld kon plaveien; maar dat deed hij niet; want hij wist zijn geld wel anders te besteden. Als hij een dubbeltje uitgaf, dan kreeg hij een gulden terug; zulk een goed koopman was hij,totdat hij stierf.
Zijn zoon kreeg nu al dit geld. Hij leefde er vroolijk van, hij ging alle avonden naar een gemaskerd bal, hij maakte vliegers van bankbiljetten en keilde over het meer met goudstukken in plaats van met steentjes. Op die wijze moest het geld wel gauw opraken, en dat gebeurde dan ook. Eindelijk bezat hij niet meer dan vier dubbeltjes en had geen andere kleeren dan een paar pantoffels en een oude kamerjapon. Nu bekommerden zijn vrienden zich niet meer om hem, daar zij toch niet samen op straat konden loopen; maar een hunner, die goedhartig van aard was, zond hem een ouden koffer met de opmerking: «Pak in!» Ja, dat was nu goed en wel, maar hij had niets om in te pakken; daarom ging hij zelf in den koffer zitten.
Dat was een zonderlinge koffer. Zoodra men op het slot drukte, kon de koffer vliegen. Hij drukte er op en, flap, daar vloog hij er mee door den schoorsteen heen, hoog boven de wolken, al verder en verder weg. Maar zoo dikwijls de bodem van den koffer een weinig kraakte, verkeerde hij in doodsangst, dat de koffer stuk zou gaan; want dan zou hij een duchtige buiteling gemaakt hebben.
Op deze wijze kwam hij in het land der Turken. Hij verborg den koffer in het bosch onder de dorre bladeren en ging toen de stad in. Dat kon hij heel goed doen; want bij de Turken liepen immers allen zooals hij: in een kamerjapon en met pantoffels aan. Daar ontmoette hij een min met een klein kind op den arm. «Hoor eens, Turksche min!» zei hij, «wat is dat voor een groot kasteel hier dicht bij de stad, waar de ramen zoo hoog boven den grond zijn?»
«Daar woont de dochter van den Sultan!» antwoordde zij. «Er is voorspeld, dat zij over een minnaar diep ongelukkig zou worden, en daarom mag niemand bij haar komen, als de Sultan en de Sultane er niet bij zijn.»
«Ik dank u wel!» zei de,zoon van den koopman en ging naar het bosch, zette zich in zijn koffer neer, vloog op het dak en kroop door het raam bij de prinses binnen.
Zij lag op de sofa en sliep; zij was zoo schoon, dat de zoon van den koopman zich niet kon weerhouden, haar een kus te geven.
Nu werd zij wakker en ontstelde hevig; maar hij zeide, dat hij de god der Turken was, die door de lucht tot haar neergedaald was, en dat beviel haar.
Zij gingen zich naast elkander zitten, en hij vertelde haar geschiedenisjes van haar oogen: dat waren de heerlijkste, donkere meren, daar zwommen de gedachten als meerminnen in. En hij vertelde haar van haar voorhoofd: dat was een sneeuwberg met de prachtigste zalen en schilderijen.
Ja, dat waren mooie praatjes! Daarop vroeg hij om de hand der prinses, en zij zei dadelijk ja!
«Maar ge moet aanstaanden Zaterdag hier komen!» zeide zij. «Dan komen de Sultan en de Sultane bij mij op de thee. Zij zullen er trotsch op zijn, dat ik een god der Turken tot man krijg. Maar zorg, dat ge een heel mooi sprookje weet te vertellen; want daar houden mijn ouders bijzonder veel van. Mijn moeder wil het zedelijk en ernstig, en mijn vader grappig hebben, zoodat men er om kan lachen!»
«Ja, ik breng geen ander morgengeschenk dan een sprookje!» zeide hij, en zoo namen zij afscheid van elkaar. Maar de prinses gaf hem een sabel, die met goudstukken bezet was; deze kon hij gebruiken.
Nu vloog hij weg, kocht een nieuwe kamerjapon, ging toen in het bosch zitten en vervaardigde er een sprookje; dit moest tegen den Zaterdag klaar zijn, en dat is toch zulk een gemakkelijk werk niet.
Toen hij er mee klaar was, was het Zaterdag.
De Sultan, de Sultane en het geheele hof waren bij de prinses op de thee. Hij werd zeer goed ontvangen.
«Wilt ge ons niet eens een sprookje vertellen,» zei de Sultane, «een, dat diepzinnig en leerrijk is?»
«En waarover men toch ook eens kan lachen,» voegde de Sultan er bij.
«Jawel,» antwoordde hij en vertelde. En nu goed toegeluisterd!
Er was eens een doosje lucifers: deze waren zeer trotsch op hun aanzienlijke afkomst! Hun stamboom, namelijk de groote pijnboom, waarvan elk hunner een klein houtje was, had als een groote, oude boom in het bosch gestaan. De lucifers lagen nu in het midden tusschen een tondeldoos en een ouden, ijzeren pot, en allen vertelden van hun jeugd. «Ja, toen wij nog aan de groene takken vastzaten,» zeiden de lucifers, «toen hadden wij een plezierig leventje! Alle ochtenden en avonden kregen we diamanten thee, dat was de dauw, den heelen dag hadden we zonneschijn, als de zon scheen, en de kleine vogels moesten geschiedenisjes vertellen. Wij konden wel merken, dat wij ook rijk waren; want de overige boomen waren slechts in den zomer bekleed, maar onze familie had de middelen om zoowel in den zomer als in den winter groene kleeren te dragen. Maar daar kwam de houthakker: dat was de groote revolutie, en nu werd onze familie her- en derwaarts verspreid. De stamhouder kreeg een plaats als groote mast op een prachtig schip, dat de aarde kon omzeilen, als het wilde; de andere takken gingen naar andere plaatsen, en wij hebben nu de taak, voor de menschen licht te ontsteken. Daarom zijn wij, deftige lieden, hier in de keuken gekomen.»
«Mijn levensloop heeft zich op een andere wijze toegedragen!» zei de ijzeren pot, waarnaast de lucifers lagen. «Van den beginne af, sedert ik ter wereld kwam, is er in mij vele malen geschuurd en vele malen gekookt! Ik zorg voor het degelijke en ben de eerste hier in huis. Mijn eenige vreugde is, na het eten heel zindelijk en netjes op mijn plaats te staan en een verstandig gesprek met mijn kameraden te voeren. Maar met uitzondering van den emmer, die nu en dan eens op de stoep komt, blijven wij altijd tusschen onze vier muren. De eenige, die ons eens wat nieuwtjes kan vertellen, is de boodschappenmand, maar die spreekt erg oproerig over de regeering en over het volk; ja, onlangs was er zelfs een oude pot, die van schrik daarover neerviel en in stukken sprong. Die is liberaal, dat verzeker ik u!»
«Nu zegt ge te veel!» viel de tondeldoos in, en het staal sloeg tegen den vuursteen aan, zoodat de vonken in de rondte vlogen. «Willen we eens een vroolijken avond met elkaar hebben?»
«Ja, laat ons er eens over spreken, wie de voornaamste is!» zeiden de lucifers.
«Neen, ik houd er niets van, over mij zelf te spreken,» bracht de ijzeren pot hiertegen in. «Laat ons een algemeen gesprek voeren. Ik zal beginnen en een geschiedenis uit het dagelijksch leven vertellen, zoo iets, wat iedereen beleefd heeft, dan kan men er zich gemakkelijk in verplaatsen en heeft men er ook schik in. Aan de Oostzee bij de Deensche beuken»
«Dat is een mooi begin,» zeiden al de borden. «Dat zal een geschiedenis worden, die ons bevalt.»
«Ja, daar bracht ik mijn jeugd in een stil gezin door; de meubelen werden gewreven, de vloer geschuurd, en om de veertien dagen werden er schoone gordijnen opgehangen!»