Thor barstte zonder te stoppen door zijn voordeur heen.
“Vader!” schreeuwde hij, snakkend naar adem. “De Zilveren! Ze komen eraan!”
Zijn vader en drie broers die, reeds gekleed in hun beste gewaden, over de ontbijttafel gebogen zaten, sprongen op bij zijn woorden. Ze vlogen langs hem, langs zijn schouders stotend terwijl ze het huis uit renden, de weg op.
Thor volgde hen naar buiten en ging bij hen staan, terwijl ze naar de horizon tuurden.
“Ik zie niemand,” antwoordde Drake, de oudste, in zijn diepe stem. Met zijn brede schouders, zijn kortgeknipte haar, zijn bruine ogen en de dunne, afkeurende grijns om zijn lippen, keek hij nors op Thor neer.
“Ik ook niet,” echode Dross, die, een jaar jonger dan Drake, altijd zijn kant koos.
“Ze komen!” schoot Thor terug. “Ik zweer het!”
Zijn vader draaide zich naar hem om en greep hem stevig bij zijn schouders.
“En hoe weet je dat?” wilde hij weten.
“Ik heb ze gezien.”
“Hoe? Waar vandaan?”
Thor aarzelde; zijn vader had hem te pakken. Hij wist natuurlijk dat de top van de heuvel de enige plek waar Thor hen had kunnen zien. Nu wist Thor niet hoe hij moest reageren.
“Ik... heb de heuvel beklommen—”
“Met de kudde? Je weet dat ze niet zo ver mogen.”
“Maar vandaag was anders. Ik moest het zien.”
Zijn vader keek boos naar beneden.
“Ga direct naar binnen, haal de zwaarden van je broers en poets de scheden, zodat ze er op hun best uitzien voor de mannen van de koning arriveren.”
Zijn vader, die klaar met hem was, draaide zich om naar zijn broers, die midden op de weg stonden en voor zich uit keken.
“Denk je dat ze ons zullen kiezen?” vroeg Durs, de jongste van de drie.
“Het zouden dwazen zijn als ze dat niet deden,” zei zijn vader. “Ze hebben te weinig mannen dit jaar. Ze hebben een slechte oogst gehad—anders zouden ze de moeite niet nemen om hier heen te komen. Sta rechtop, jullie drie, hou je kin omhoog en je borst vooruit. Kijk hen niet direct in de ogen, maar kijk ook niet weg. Wees sterk en zelfverzekerd. Toon geen zwakte. Als je bij de Krijgsmacht van de Koning wil, moet je je gedragen alsof je er al bij zit.”
“Ja, vader,” antwoordden zijn drie zoons in koor, terwijl zij zich opstelden.
Hij draaide zich om en keek weer naar Thor.
“Wat doe jij nog hier?” vroeg hij. “Naar binnen!”
Thor stond daar, verscheurd. Hij wilde niet ongehoorzaam zijn, maar hij moest met zijn vader spreken. Zijn hart bonsde terwijl hij nadacht. Hij besloot dat het beter was om te gehoorzamen, de zwaarden te brengen, en daarna zijn vader te confronteren. Meteen weigeren om te gehoorzamen zou niet helpen.
Thor stormde het huis in, eruit door de achterdeur en naar het schuurtje met de wapens. Hij vond de drie zwaarden van zijn broers, stuk voor stuk schitterende exemplaren, bekroond met de mooiste zilveren gevesten, kostbare geschenken waar zijn vader jarenlang voor had moeten zwoegen. Hij greep de drie zwaarden, zoals altijd verrast door hun gewicht, en rende weer terug.
Hij sprintte naar zijn broers, gaf elk van hen hun zwaard, en draaide zich om naar zijn vader.
“Wat, niet gepoetst?” liet Drake zich ontvallen.
Zijn vader draaide zich afkeurend naar hem om, maar voor hij iets kon zeggen sprak Thor:
“Vader, alsjeblieft. Ik moet met je praten!”
“Ik zei dat je de zwaarden moest—”
“Alsjeblieft, vader!”
Zijn vader keek hem aandachtig aan. Hij moest de ernst op Thor’s gezicht gezien hebben, want uiteindelijk zei hij, “Nou?”
“Ik wil naar de Selectie. Met de anderen. Voor de Krijgsmacht.”
Het gelach van zijn broers rees achter hem op en hij voelde zijn gezicht rood worden.
Maar zijn vader lachte niet; integendeel, zijn frons werd alleen maar dieper.
“Is dat zo?” vroeg hij.
Thor knikte heftig.
“Ik ben veertien. Ik kom in aanmerking.”
“De grens is veertien,” zei Drake minachtend. “Als ze jou zouden nemen, zou je de jongste zijn. Denk je echt dat ze jou zouden kiezen over iemand als ik, vijf jaar ouder dan jij?”
“Je bent onbeschaamd,” zei Durs. “Dat ben je altijd al geweest.”
Thor draaide zich naar hen om. “Ik vraag het niet aan jullie,” zei hij.
Hij draaide zich om naar zijn vader, die nog steeds een diepe frons op zijn voorhoofd had.
“Vader, alsjeblieft,” zei hij. “Geef me een kans. Dat is alles wat ik vraag. Ik weet dat ik jong ben, maar ik zal mezelf bewijzen.”
Zijn vader schudde zijn hoofd.
“Je bent geen soldaat, jongen. Je bent niet als je broers. Je bent een herder. Jouw leven is hier. Bij mij. Je zult je taken doen en je zult ze goed doen. Je moet niet teveel dromen. Accepteer je leven, en leer ervan te houden.”
Thor voelde zijn hart breken en zag zijn leven voor zijn ogen in elkaar storten.
Nee, dacht hij. Dit kan niet waar zijn.
“Maar vader—”
“Stilte!” schreeuwde hij, zijn stem zo schel dat het als een mes door de lucht sneedt. “Het is genoeg geweest. Daar komen ze. Ga uit de weg, en gedraag je zolang ze hier zijn.”
Zijn vader deed een stap naar voren en duwde Thor met één hand opzij, alsof hij een object was dat hij liever niet wilde zien. Zijn vlezige handpalm stak Thor in zijn borst.
Er klonk een luid rommelend geluid. De dorpelingen stroomden uit hun huizen en verzamelden zich langs de straten. Een steeds groter wordende stofwolk naderde, en enkele momenten later arriveerden ze, tientallen rijtuigen, met het kabaal van een onweersbui.
Ze kwamen het dorp in als een leger en hielden vlak bij Thor’s huis halt. Daar stonden hun paarden, steigerend en snuivend. Het duurde lang voor de stofwolk verdween, en Thor probeerde angstvallig een glimp op te vangen van hun harnassen, hun wapens. Hij was nog nooit eerder zo dicht bij de Zilveren geweest, en zijn hart maakte een sprongetje.
De soldaat op het eerste paard stapte van zijn hengst. Daar was hij, een echt lid van de Zilveren, bedekt met een zilveren maliënkolder, en een lang zwaard aan zijn riem. Hij zag eruit alsof hij in de dertig was, een echte man, stoppels op zijn gezicht, littekens op zijn wang, en een neus die tijdens het strijden scheef was komen te staan. Hij was de meest belangrijke man die Thor ooit had gezien, twee keer zo breed als de anderen, met een uitdrukking die duidelijk liet zien dat hij de leiding had.
De soldaat kwam neer op de onverharde weg, en zijn sporen rammelden terwijl hij de jongens benaderde.
Door het hele dorp stonden tientallen jongens, wachtend, hopend. Je aansluiten bij de Zilveren betekende een leven van eer, van strijd, van bekendheid, van glorie—en van land, titel en rijkdom. Het betekende de beste bruid, het meest vruchtbare land, een leven van glorie. Het betekende eer voor je familie, en je aansluiten bij de Krijgsmacht was de eerste stap.
Thor bestudeerde de grote, gouden rijtuigen, en wist dat ze slechts een beperkt aantal rekruten konden vervoeren. Het was een groot koninkrijk, en ze hadden vele steden om te bezoeken. Hij slikte, en realiseerde zich dan zijn kansen nog kleiner waren dan hij aanvankelijk had gedacht. Hij zou al deze andere jongens moeten verslaan—veel van hen waardige vechters—evenals zijn eigen drie broers. De moed zonk hem in de schoenen.
Thor kon nauwelijks ademen terwijl de soldaat zwijgend langs de rijen hoopvolle jongens schreedt. Hij begon aan het verre uiteinde van de straat en liep langzaam om de jongens heen. Thor kende natuurlijk alle jongens.
Hij wist ook dat sommigen van hem stiekem niet uitgekozen wilden worden, ondanks het feit dat hun families hen wilden wegsturen. Ze waren bang; ze zouden slechte soldaten zijn.
Thor brandde van vernedering. Hij vond dat hij het net zoveel als de rest verdiende om uitgekozen te worden. Dat zijn broers ouder en groter en sterker waren, betekende niet dat hij niet het recht had om daar te staan en gekozen te worden. Hij brandde uit haat voor zijn vader, en barstte haast uit zijn huid toen de soldaat hen benaderde.
De soldaat stopte, voor het eerst, voor zijn broers. Hij bekeek ze van top tot teen en leek onder de indruk. Hij reikte zijn hand uit, greep één van hun scheden en trok eraan, alsof hij wilde testen hoe stevig hij was.
Hij glimlachte.
“Je hebt je zwaard nog niet in de strijd gebruikt, of wel?” vroeg hij aan Drake.
Dit was voor het eerst in zijn leven dat Thor Drake nerveus zag. Hij slikte.
“Nee, mijn heer. Maar ik heb er vele malen mee geoefend, en ik hoop—”
“Mee geoefend!”
De soldaat brulde van het lachen en wendde zich tot de andere soldaten, die ook begonnen te lachen.
Drakes gezicht kleurde felrood. Het was voor het eerst dat Drake in verlegenheid was gebracht—meestal was het Drake die anderen in verlegenheid bracht.
“Nou, dan zal ik onze vijanden laten weten dat ze je moeten vrezen—jij die je zwaard tijdens het oefenen hanteert!”
De groep soldaten lachte weer.
Toen wendde de soldaat zich tot zijn andere broers.
“Drie jongens uit hetzelfde hout,” zei hij, terwijl hij over de stoppels op zijn kin wreef. “Dat zou wel eens goed van pas kunnen komen. Jullie hebben alledrie een goede maat. Onbeproefd, echter. Jullie zouden veel training nodig hebben om te zien of jullie geschikt zijn.”
Hij pauzeerde.
“Ik denk wat we wel een plekje kunnen vinden.”
Hij gebaarde naar de achterste koets.
“Stap in, en doe het snel. Voor ik van gedachten verander.”
Thor’s drie broers sprintten stralend naar de koets. Thor merkte op dat zijn vader ook straalde.
Teneergeslagen keek hij hen na.
De soldaat draaide zich om en vervolgde zijn weg naar het volgende huis. Thor kon zich niet langer inhouden.
“Heer!” riep Thor uit.
Zijn vader draaide zich om en keek hem aan, maar het kon Thor niets meer schelen.
De soldaat stopte, met zijn rug naar hem toe, en draaide zich langzaam om.
“U heeft mij niet gezien, heer,” zei hij.
De soldaat, licht geschokt, bekeek Thor van top tot teen alsof hij een grapje maakte.
“Is dat zo?” vroeg hij, en barstte in lachen uit.
Zijn mannen barstten ook in lachen uit. Maar het kon Thor niets schelen. Dit was zijn moment. Het was nu of nooit.
“Ik wil me bij de Krijgsmacht aansluiten!” zei Thor.
De soldaat draaide zich om en liep naar hem toe.
“Wil je dat?”
Hij keek geamuseerd.
“En heb je je veertiende jaar al bereikt?”
“Ja, heer. Twee weken geleden.”
“Twee weken geleden!”
De soldaat gierde van het lachen, net als de mannen achter hem.
“In dat geval zullen onze vijanden zeker trillen van angst als ze je zien.”
Thor voelde de vernedering branden. Hij moest iets doen. Hij kon het zo niet laten eindigen. De soldaat draaide zich om en begon weg te lopen—maar Thor kon het niet toestaan.
Thor deed een stap voorwaarts en schreeuwde: “Heer! U maakt een fout!”
De menigte slaakte een geschokte zucht. De soldaat stopte en draaide zich langzaam om. Nu fronste hij.
“Onnozele jongen,” zei zijn vader, terwijl hij Thor bij zijn schouders greep, “ga terug naar binnen!”
“Dat zal ik niet!” riep Thor, en hij rukte zich los uit zijn vaders greep.
De soldaat stapte naar Thor toe, en zijn vader deed een stap naar achteren.
“Weet je wat voor straf er staat op het beledigen van de Zilveren?” beet de soldaat hem toe.
Thor’s hart ging hevig tekeer, maar hij wist dat hij niet kon opgeven.
“Vergeef hem alstublieft, heer,” zei zijn vader. “Hij is een jong kind en—”
“Ik spreek niet tegen u,” zei de soldaat. Met een vernietigende blik dwong hij Thor’s vader achteruit.
De soldaat wendde zich weer tot Thor.
“Geef antwoord!” zei hij.
Thor slikte, niet in staat om een woord uit te brengen. Dit was niet hoe hij het zich had voorgesteld.
“Het beledigen van de Zilveren is het beledigen van de Koning zelf,” zei Thor gedwee, reciterend wat hij had geleerd.
“Ja,” zei de soldaat. “Dat betekent dat ik je veertig zweepslagen kan geven als ik daarvoor kies.”
“Het is niet mijn bedoeling te beledigen, heer,” zei Thor. “Ik wil slechts uitgekozen worden. Alstublieft. Ik droom hier al mijn hele leven van. Alstublieft. Neem mij mee.”
De soldaat stond daar, en langzaam verzachtte de uitdrukking op zijn gezicht. Na een lange tijd schudde hij zijn hoofd.
“Je bent jong, jongen. Je hebt een dapper hart. Maar je bent niet klaar. Kom bij ons terug wanneer je gespeend bent.”
Met die woorden draaide hij zich om en stormde hij ervan door, terwijl hij de andere jongens nauwelijks een blik waardig keurde. Vluchtig besteeg hij zijn paard.
Thor stond daar, teneergeslagen, terwijl hij toekeek hoe de karavaan in beweging kwam; net zo snel als ze waren gekomen, waren ze weer weg.
Het laatste dat Thor zag waren zijn broers, achterin het laatste rijtuig, die hem minachtend nakeken. Zij werden voor zijn ogen weggedragen, weg van hier, een beter leven in.
Van binnen voelde Thor zich alsof hij stervende was.
Terwijl de opwinding om hem heen langzaam wegebte, verdwenen de dorpelingen weer in hun huizen.
“Besef je wel hoe dwaas je was, onnozele jongen?” beet Thor’s vader hem toe, terwijl hij zijn schouders vast greep. “Besef je wel dat je de kansen van je broers had kunnen ruineren?”
Thor sloeg met een ruwe beweging zijn vaders handen van hem af, en zijn vader haalde uit en sloeg hem met de rug van zijn hand in zijn gezicht.
Thor voelde de pijn steken en keek zijn vader aan. Een deel van hem wilde, voor het eerst, zijn vader terug slaan. Maar hij wist zichzelf te weerhouden.
“Ga mijn schapen halen en breng ze terug. Nu! En wanneer je terug komt, hoef je geen maaltijd van me te verwachten. Je zult je maaltijd vanavond overslaan, en nadenken over wat je hebt gedaan.”
“Misschien kom ik wel helemaal niet terug!” riep Thor, en hij draaide zich om en stormde weg, weg van zijn huis, richting de heuvels.
“Thor!” schreeuwde zijn vader, en enkele dorpelingen stopten om te kijken wat er aan de hand was.
Thor begon te draven, toen te rennen. Hij wilde zo ver mogelijk van deze plek vandaan. Hij had nauwelijks door dat hij huilde. De tranen liepen over zijn gezicht, terwijl al zijn dromen uiteen zag spatten.
HOOFDSTUK TWEE
Thor zwierf urenlang door de heuvels, ziedend, tot hij uiteindelijk een heuvel uitkoos. Hij ging zitten, met zijn armen over zijn benen gekruist, turend naar de horizon. Hij keek toe hoe de rijtuigen uit het zicht verdwenen, en hoe de stofwolk nog uren bleef hangen.
Er zouden geen bezoeken meer zijn. Nu was hij voorbestemd om hier te blijven, in dit dorp, jarenlang, wachtend op een andere kans—als ze ooit nog zouden terugkeren. Als zijn vader het ooit zou toestaan. Nu waren alleen nog hij en zijn vader over, alleen in het huis, en zijn vader zou hem ongetwijfeld zijn toorn laten voelen. Hij zou zijn vaders knecht blijven, de jaren zouden voorbij glijden, en hij zou net als hem eindigen, hier vastgezeten, een onbenullig leven leidend—terwijl zijn broers glorie en faam verkregen. De vernedering brandde in zijn aderen: dit was niet het leven dat hij moest leiden. Hij wist het.
Thor probeerde te bedenken wat hij moest doen, of er een manier was waarop hij zijn situatie kon veranderen. Maar hij kon niets verzinnen. Dit waren de kaarten die het leven hem had toebedeeld.
Na uren gezeten te hebben stond hij moedeloos op, en vervolgde hij zijn weg door de heuvels, hoger en hoger. Hij kwam onvermijdelijk weer uit bij de kudde, op de hoge heuvel. Terwijl hij klom, verscheen de eerste zon in de lucht en bereikte de tweede zijn hoogtepunt, omgeven door een groenachtige tint. Thor nam zijn tijd terwijl hij wandelde, en haalde gedachteloos zijn slinger tevoorschijn, waarvan het lederen handvat door de jaren heen was versleten. Hij reikte in de buidel die aan zijn heup zat vastgebonden, en haalde zijn vingers door zijn verzameling stenen, de ene nog gladder dan de andere, met zorg geselecteerd uit de beste kreken. Soms schoot hij op vogels, soms op knaagdieren. Het was een gewoonte die hij door de jaren heen had ontwikkeld. In het begin had hij alles gemist; toen, op een keer, had hij een bewegend doelwit weten te raken. Sindsdien had hij een perfecte worp. Stenen werpen was een deel van hem geworden—en het hielp hem om zijn agressie te uiten. Zijn broers konden misschien een zwaard door een blok hout heen slaan—maar zij zouden nooit een vliegende vogel met een steen kunnen raken.