Ik ga terug naar binnen met de vis en doe de deur achter me dicht. Het voelt lekker om in zo’n warm huis naar binnen te gaan, met het zachte licht van het vuur dat door alles wordt weerkaatst. Bree heeft zoals altijd goed op het vuur gelet, door als een expert meer hout toe te voegen, en het brandt nu nog hoger. Ze is de vloer naast de haard aan het voorbereiden, met messen en vorken uit de keuken. Sasha zit oplettend naast haar en houdt elke beweging in de gaten.
Ik breng de vis naar het vuur. Ik weet niet echt hoe ik het moet koken, dus ik houd het gewoon een poosje boven hem vuur om het te grillen, draai hem een paar keer om, en hoop dat dit werkt. Bree heeft mijn gedachte gelezen: ze gaat meteen naar de keuken en komt terug met een mes en twee lange spitten. Ze doet beide stukken vis aan een spit en houdt haar portie boven het vuur. Ik volg haar. Het huishoudelijke instinct van Bree is altijd beter geweest dan dat van mij, en ik ben dankbaar voor haar hulp. We zijn altijd een goed team geweest.
Beide staan we aan de grond genageld naar het vuur te staren, terwijl we onze vis boven het vuur houden totdat onze armen zwaar worden. De geur van vis vult de kamer, en na een minuut of tien voel ik pijn in mijn maag en wordt ik ongeduldig van de honger. Die van mij is klaar; mensen eten soms immers rauwe vis, dus hoe slecht kan het zijn? Bree is het er mee eens, dus we leggen allebei onze portie op ons bord en gaan naast elkaar op de grond zitten, met onze rug tegen de bank en onze voeten richting het vuur.
“Voorzichtig,” waarschuw ik. “Er zitten nog veel graten in.”
Ik haal de graten uit de vis en Bree doet hetzelfde. Zodra ik er genoeg graten uit heb gehaald, pak ik een klein stukje van de roze vis, die bijna te warm is om vast te pakken, en eet het op. Ik zet mezelf schrap.
Het smaakt lekker. Het kan wel een vleugje zout gebruiken, en misschien wat kruiden, maar het smaakt ten minste gaar en zo vers als maar kan. Ik voel de broodnodige proteïne mijn lichaam binnen komen. Bree peuzelt haar vis ook op en ik zie de opluchting op haar gezicht. Sasha zit naast haar te staren en haar lippen af te likken, en Bree pakt een groot stuk, haalt zorgvuldig alle graten eruit, en geeft het aan Sasha. Sasha kauwt goed en slikt het door, vervolgens likt ze haar poten af en staart, wachtend op meer.
“Sasha, hier,” zeg ik.
Ze komt aangerend, en ik neem een stuk van mijn vis, verwijder de graten, en geef het aan haar; ze slikt het in enkele seconden door. Voor ik het weet, is mijn vis op—net als die van Bree—en ben ik verrast dat mijn maag alweer aan he knorren is. Had ik maar meer gevangen. Maar goed, avondeten zoals dit hadden we al weken niet gehad, en ik dwing mezelf tevreden te zijn met wat we hebben.
Dan herinner ik me de sap. Ik spring op, pak de thermosfles waar ik die heb verstopt en geef het aan Bree.
“Ga je gang,” lach ik, “De eerste slok is voor jou.”
“Wat is het?” vraagt ze, terwijl ze de dop open draait en het bij haar neus houdt. “Her ruikt nergens naar.”
“Het is esdoornsap,” zeg ik. “Het is net als suikerwater. Maar dan lekkerder.”
Aarzelend neemt ze een slokje, en kijkt me dan aan met haar ogen wijd open van genot. “Het is heerlijk!” roept ze. Ze neemt een aantal grote slokken en geeft de fles vervolgens aan mij. Ik kan me niet inhouden om zelf ook een aantal grote slokken te nemen. Ik voel de suikerstoot. Ik buk me en schenk voorzichtig wat sap in de bak van Sasha; ze likt het allemaal op en lijkt het ook lekker te vinden.
Maar ik heb nog steeds veel honger. In een zeldzaam moment van zwakte denk ik aan de pot jam en denk bij mezelf, waarom niet? Ik ga er immers vanuit dat er nog veel meer te vinden is in het huisje bovenop de berg—en als deze avond geen reden tot vieren is, wanneer dan wel?
Ik pak de pot, draai het deksel open, steek mijn vinger er in, en neem er een grote schep uit. Ik doe de jam op mijn tong en laat het zo lang mogelijk rusten totdat ik het doorslik. Het is hemels. Ik geef de rest van de pot, die nog steeds half vol is, aan Bree. “Ga je gang,” zeg ik, “Maak maar op. Er is meer in ons nieuwe huis.”
De ogen van Bree worden groot terwijl ze de pot vastpakt. “Weet je het zeker?” vraagt ze. “Moeten we het niet bewaren?”
Ik schud mijn hoofd. “Het is tijd dat we onszelf trakteren.”
Bree heeft niet veel overtuiging nodig. In enkele momenten eet ze alles op, en laat ze een schep over voor Sasha.
Daar liggen we, tegen de bank aan gedrukt, met onze voeten naar het vuur, en eindelijk voel ik mijn lichaam tot rust komen. Tussen de vis, de sap en de jam door voel ik eindelijk langzaam mijn kracht terugkomen. Ik kijk naar Bree die al aan het indutten is met de kop van Sasha op haar schoot, en hoewel ze er nog steeds ziek uitziet, zie ik voor het eerst weer hoop in haar ogen.
“Ik hou van je, Brooke,” zegt ze zachtjes.
“Ik ook van jou,” antwoord ik.
Maar als ik naar haar kijk, is ze al in een diepe slaap.
*
Bree ligt op de bank tegenover het vuur, terwijl ik nu in de stoel naast haar zit; dit is een gewoonte waar we na al die maanden gewend aan zijn geraakt. Iedere avond voor het slapen gaan, kruipt ze op de bank omdat ze te bang is om alleen in haar kamer in slaap te vallen. Ik houd haar gezelschap en wacht tot ze in slaap valt waarna ik haar naar bed draag. Meestal brand de haard niet, maar zitten we hier toch.
Bree heeft altijd nachtmerries. Dat was vroeger nooit zo: ik herinner me een tijd, voor de oorlog, toen ze makkelijk in slaap viel. Ik plaagde haar hier zelfs mee. Ik noemde haar “bedtijd Bree” als ze in slaap viel in de auto, op de bank, terwijl ze in de stoel een boek zat te lezen—waar dan ook. Maar nu is het anders; nu is ze uren wakker, en wanneer ze wel slaapt, slaapt ze slecht. Meestal hoor ik haar gejammer of geschreeuw ‘s nachts door de dunne muren heen. Wie kan het haar kwalijk nemen? Met al die ellende die wij hebben gezien, is het een wonder dat ze niet volledig doorgedraaid is. Vaak kan ik ’s nachts zelf niet eens slapen.
Het enige wat haar helpt is wanneer ik haar voorlees. Gelukkig had Bree toen we vluchtten haar favoriete boek gepakt. De Gevende Boom. Elke avond lees ik haar voor. Ik ken het boek nu uit mijn hoofd, en als ik moe ben. sluit ik soms mijn ogen en citeer ik het boek uit mijn geheugen. Gelukkig is het een dun boek.
Terwijl ik zelf slaperig in de stoel weggezakt zit, draai ik de versleten kaft om en begin ik te lezen. Sasha ligt op de bank naast Bree, met haar oren omhoog, en soms vraag ik mij af of zij ook meeluistert.
“Er was eens een boom die van eek kleine jongen hield. En iedere dag kwam de jongen om haar bladeren te verzamelen, om er kronen van te maken en om voor koning van het bos te spelen.”
Ik kijk naar Bree en zie dat ze al diep in slaap is op de bank. Ik ben opgelucht. Misschien was het de haard, of misschien de maaltijd. Slaap heeft ze nu erg hard nodig om weer beter te worden. Ik pak mijn nieuwe sjaal, die ik warm om m’n nek heb gewikkeld, en leg hem voorzichtig als een deken over haar borst. Eindelijk stopt haar kleine lichaam met rillen.
Ik leg nog een houtblok in de haard, ga in de stoel zitten, en staar in het vuur. Langzaam zie ik vuur doven en wou ik dat ik meer houtblokken had meegebracht. Misschien is het maar goed. Op deze manier is het veiliger.
Ik ga rustig zitten terwijl het vuur knettert en ik voel me meer rustig dan ik me in jaren heb gevoeld. Soms, nadat Bree in slaap is gevallen, pak ik mijn eigen boek en lees ik voor mijzelf. Ik zie het boek op de grond liggen: Lord of the Flies. Het is het enige boek dat ik nog heb en het is zo versleten, dat het wel honderd jaar oud lijkt. Het is een vreemde ervaring, om nog maar één boek te hebben. Het doet me realiseren hoe ik altijd alles voor lief had genomen, en het laat me smachten naar de dagen dat er nog bibliotheken waren.
Deze avond ben ik opgewonden om te lezen. Mijn hoofd slaat op hol, vol met gedachten over morgen, over ons nieuwe leven, hoog in de bergen. Ik denk aan alle spullen die ik van hier naar daar moet verhuizen, en hoe ik dit ga doen. We hebben onze basis spullen—ons gereedschap, lucifers, het restant van onze kaarsen, dekens en matrassen. Verder dan dat hebben we niet veel kleren, en naast onze boeken, niet veel bezittingen. Dit huis was vrij leeg toen we hier aankwamen dus er zijn niet veel herinneringen. Deze stoel en bank wil ik wel graag meenemen, maar daarvoor heb ik de hulp van Bree nodig, dus moet ik wachten totdat ze zich beter voelt. We moeten het in stappen doen: de belangrijkste spullen eerst, en de meubels als laatste. Dat is geen probleem. Zolang we daar maar veilig zitten. Dat is het meest belangrijk.
Ik denk eraan hoe ik dat kleine huisje nog veiliger kan maken dan het al is. Ik moet zeker een manier bedenken om luiken voor de open ramen te maken, zodat ik deze kan sluiten wanneer ik wil. Ik kijk rond in ons huis, op zoek naar iets wat ik kan gebruiken. Ik zal scharnieren nodig hebben om de luiken te laten werken, en ik kijk naar de scharnieren van de woonkamerdeur. Misschien kan ik deze meenemen. En nu ik toch bezig ben, misschien kan ik de houten deur gebruiken en in twee delen zagen.
Hoe meer ik rond kijk, hoe meer spullen ik zie die ik kan gebruiken. Ik herinner me de gereedschapskist van papa in de garage, met een zaag, hamer, schroevendraaier zelfs een doos spijkers. Het is een van de meest waardevolle dingen die we hebben, en ik maak een mentale notitie om die als eerste mee te nemen.
Na de motor, natuurlijk. Daar denk ik het meeste aan: wanneer ik deze ga vervoeren, en hoe. Ik moet er niet aan denken om deze achter te laten, zelfs geen minuut. Dus de eerste keer dat we naar boven gaan zal ik de motor meenemen. Ik kan niet het risico nemen om hem te starten en zo aandacht te trekken—en de berg is toch te steil om ermee naar boven te rijden. Ik zal ‘m naar boven moeten duwen, tegen de berg op. Ik weet nu al hoe vermoeiend dat zal zijn, vooral in de sneeuw. Maar ik zie geen andere manier. Als Bree niet ziek was, zou ze me kunnen helpen, maar in haar huidige staar zal ze niks kunnen dragen—ik verwacht dat ik haar zelfs zal moeten dragen. Ik realiseer me dat we tot morgenavond moeten wachten, tot het donker is, voordat we verhuizen. Misschien ben ik gewoon paranoïde—de kans dat iemand ons in de gaten krijgt is klein, maar toch, het is beter om voorzichtig te zijn. Vooral omdat ik weet dat er hier andere overlevers zijn. Dat weet ik zeker.
Ik weet de eerste dag dat we hier aankwamen nog. We ware beide doodsbang, eenzaam en uitgeput. Die eerste avond gingen we allebei met honger naar bed, en ik vroeg me af hoe we ooit zouden kunnen overleven. Was het fout geweest om Manhattan te verlaten, onze moeder te verlaten, en alles wat we kenden achter te laten?
En toen ik de volgende ochtend wakker werden en de deur opende, was ik verbaasd om het te vinden: het karkas van een dood hert. Eerst werd ik doodsbang. Ik dacht dat het een dreigement was. Een waarschuwing. Ik ging er vanuit dat iemand ons vertelde om te vertrekken, dat we hier niet welkom waren. Maar toen ik de aanvankelijke shock eenmaal overkwam, wist ik dat dit niet het geval was: het was een geschenk. Iemand, een andere overlever, hield ons in de gaten. Die had vast gezien hoe wanhopig we waren, en had in een daad van opperste gulheid besloten om ons dit hert te geven. Onze eerste maaltijd, genoeg vlees om weken van te kunnen leven. Ik kan me alleen maar indenken hoe waardevol dit voor deze persoon moet zijn geweest.
Ik herinner me dat ik naar buiten liep en overal rond keek. Overal op de berg, starend tussen de bomen, in de verwachting dat er iemand zwaaiend tevoorschijn zou komen. Maar niemand kwam ooit tevoorschijn. Ik zag alleen bomen en hoewel ik minuten lang wachtte, hoorde ik niks anders dan stilte. Maar toch wist ik dat iemand ons in de gaten hield. Ik eist toen dat er hierboven meer mensen aan het overleven waren, net als ons.
Sinds die dag voelde ik een soort van trots. Het voelde alsof we deel waren van een stille gemeenschap van geïsoleerde overlevers die hier in de bergen wonen. Die zich stil houden en nooit met elkaar communiceren uit angst om gezien te worden. Uit angst om zichtbaar te worden voor slavendrijvers. Ik neem aan dat de rest zo lang heeft kunnen overleven: door niks aan het toeval over te laten. Eerst begreep ik het niet echt. Maar nu waardeer ik het. En sindsdien, ook al zie ik nooit iemand, heb ik me nooit alleen gevoeld.
Maar het heeft me ook meer waakzaam gemaakt; deze andere overlevenden, als ze nog in leven zijn, moeten zo langzamerhand net zo hongerig en wanhopig zijn als ons. Vooral tijdens de wintermaanden. Wie weet heeft de honger, de nood om voor hun familie te zorgen, hen al over de streep van wanhoop getrokken, en is hun liefdadigheid vervangen door pure overlevingsdrang. De gedacht dat Bree, Sasha, en ik omkomen van de honger heeft mij soms tot wanhopige gedachten gedwongen. Dus ik laat niets aan het toeval over. We verhuizen rond middernacht.
Wat trouwens goed uitkomt. Ik wil in de morgen nog een keer alleen de klim naar boven maken om de boel te verkennen. Om er nog een keer zeker van te zijn dat er niemand is geweest. Ook wil ik nog een keer terug naar de plek waar ik het hert zag en het opwachten. Het is misschien optimistisch, maar als ik het hert weer kan vinden, en ik slaag er in het te doden, kunnen we er weken lang van eten. Het eerste hert dat ons jaren geleden was gegeven had ik verspild omdat ik niet wist hoe ik het moest villen, of aan stukken moest snijden en bewaren. Ik had er een puinhoop van gemaakt, en we hadden er maar één keer van kunnen eten voordat het karkas begon te rotten. Dat was een verspilling van eten, en ik ben vastberaden dat niet nog eens gebeurt. Deze keer, vooral met de sneeuw, zal ik een manier vinden om het goed bewaard te houden.
Ik reik in mijn zak en pak het zakmes die papa me had gegevens voor hij vertrok; ik wrijf over het handvat met zijn initialen en het logo van het Korps Mariniers erin gegraveerd, zoals ik iedere nacht heb gedaan sinds we hier zijn aangekomen. Ik maak mezelf wijs dat hij nog steeds leeft. Zelfs na al die jaren, hoewel ik weer dat de kans dat ik hem ooit nog zie nihil is, kan ik dit idee niet echt loslaten.
Elke nacht wens ik dat papa nooit was weggegaan. Dat hij nooit vrijwilliger was geworden tijdens de oorlog. Het was sowieso een zinloze oorlog. Ik had nooit echt begrepen hoe het allemaal was begonnen, en dit weet ik nog steeds niet. Papa had het een aantal keren uitgelegd, maar nog begreep ik het niet. Misschien was het vanwege mijn leeftijd. Misschien was ik niet oud genoeg om te begrijpen hoe zinloos de dingen waren die volwassenen elkaar konden aandoen.
Zoals papa het uitlegde, was het een tweede Amerikaanse burgeroorlog—dit keer niet tussen het noorden en het zuiden, maar tussen politieke partijen. Tussen de Democraten en de Republikeinen. Hij zei dat het een oorlog was die op zich had laten wachten. Hij zei dat Amerika de laatste honderd jaar een land van twee naties was geworden: zij uiterst rechts, tegenover zij uiterst links. Na verloop van tijd waren deze posities zo sterk verdeeld, dat het een land van tegenovergestelde ideologieën was geworden.
Papa zei dat de mensen aan de linkerkant, de Democraten, een land wilden dat werd geregeerd door een steeds grotere regering. Een regering die belasting wilde heffen tot 70%, en zich met elk aspect van het leven van de mensen kon bemoeien. Hij zei dat de mensen aan de rechterkant, de Republikeinen, een steeds kleinere regering wilde, een regering die alle belastingen zou opheffen, de mensen met rust zou laten en voor zich zelf zou laten zorgen. Hij zei dat deze twee ideologieën na verloop van tijd steeds verder uit elkaar dreven in plaats van tot een compromis te komen, en steeds extremer werden—tot op het moment waarop ze het over niks meer eens konden zijn.