Hij beende de kamer uit, wederom steunend op zijn opgeborgen langzwaard. Genevieve haalde diep adem, maar haar opluchting was van korte duur. Altfor krabbelde alweer overeind en zijn woede was voelbaar.
“Eruit, allemaal!” schreeuwde hij naar de hovelingen. “Eruit, en help mijn oom deze opstand tegen te houden, of help bij de zoektocht naar de verrader, maar laat het me niet nog een keer zeggen!”
Ze stroomden de ruimte uit en Genevieve wilde opstaan om achter hen aan te lopen, maar toen voelde ze Altfors hand op haar schouder, die haar weer naar beneden drukte.
“Jij niet, vrouw.”
Terwijl Genevieve wachtte liep de zaal leeg, tot alleen zij over waren, plus een paar wachters. En Moira, die haar vanuit de hoek gadesloeg en niet eens probeerde om medeleven te tonen.
“Jij,” zei Altfor, “gaat me vertellen welke rol je hebt gespeeld in de ontsnapping van Royce.”
“Ik… weet niet wat je bedoelt,” zei Genevieve. “Ik ben de hele tijd hier geweest. Hoe zou ik—”
“Hou je bek,” snauwde Altfor. “Ik zou je slaan als het dan niet zou lijken alsof ik mijn vrouw niet onder de duim heb. Je denkt toch niet écht dat ik zo dom ben? Natúúrlijk heb je iets gedaan; er is hier niemand anders die om die verrader geeft.”
“Die mensenmassa’s op straat denken daar anders over,” zei Genevieve, die overeind kwam. Ze was niet zo bang voor Altfor als voor zijn oom.
Nee, dat was niet waar. Ze was bang voor hem, maar het was een ander soort angst. Met Altfor was het een angst voor abrupt geweld en wreedheid, maar onderdanigheid veinzen zou niet helpen om dergelijke uitbarstingen af te wenden.
“De mensenmassa’s?” zei Altfor. “Ga je me nu tarten met mensenmassa’s? Ik dacht dat je inmiddels wel had geleerd om me niet kwaad te maken, maar blijkbaar had ik het mis.”
Nu voelde Genevieve wél angst, want de blik in Altfors ogen beloofde iets veel ergers dan geweld dat naar haar was gericht.
“Je denkt dat je veilig bent omdat ik mijn vrouw niets aandoe,” zei Altfor. “Maar ik heb je gezegd wat er zou gebeuren als je weer ongehoorzaam was. Je geliefde Royce zal gevonden worden. En als ik er iets over te zeggen heb, gaat hij een veel langzamere dood tegemoet dan wat mijn oom in gedachten heeft.”
Dat was niet zozeer waar Genevieve bang voor was, hoewel de gedachte dat Royce iets zou overkomen haar pijn deed als een fysieke klap. Feit was dat hij nu niet meer in Altfors macht was; daar had zij voor gezorgd. En nu zouden hij of heer Alistair hem niet meer te pakken kunnen krijgen.
“Dan zijn er nog zijn broers,” zei Altfor. Genevieve’s adem stokte in haar keel.
“Je zei dat je hen niet zou doden als ik met je trouwde,” zei ze.
“Maar nu je mijn vrouw bént wil je niet gehoorzamen,” kaatste Altfor terug. “De drie zijn al onderweg naar hun plaats van executie. Ze zullen in de kooien op de moordheuvel gehangen worden en verhongeren tot ze door beesten worden verslonden.”
“Nee,” zei Genevieve. “Je hebt het beloofd.”
“En jíj hebt beloofd een trouwe echtgenote te zijn!” schreeuwde Altfor naar haar. “In plaats daarvan blijf je de jongen die je uit je hoofd had moeten zetten maar helpen!”
“Je… Ik heb niets gedaan,” hield Genevieve vol. Ze wist dat toegeven het alleen maar erger zou maken. Altfor was van adel en hij kon haar niet direct iets aandoen, niet zonder bewijs en een proces en meer.
“Oh, je wil nog steeds spelletjes spelen,” zei Altfor. “Dan is de prijs voor je verraad omhooggegaan. Je hebt te veel afleidingen in de buitenwereld, dus die ga ik van je afpakken.”
“Wat… wat bedoel je?” vroeg Genevieve.
“Je zusje was even vermakelijk voor me, de eerste keer dat je ongehoorzaam was. Nu zal ze sterven voor wat je gedaan hebt. Net als je ouders en iedereen in dat krot dat jij thuis noemt.”
“Nee!” gilde Genevieve. Ze reikte naar het kleine eetmes dat ze bij zich droeg. Op dat moment verloor ze al haar gevoel van terughoudendheid of noodzaak om voorzichtig te doen aan de afschuw van wat haar echtgenoot wilde gaan doen. Ze zou alles doen om haar zus te beschermen. Alles.
Maar Altfor was sneller. Zijn hand sloot zich over de hare en trok hem weg. Hij gaf haar een duw, waardoor ze op de grond belandde. Hij keek dreigend op haar neer, en alleen Moira’s aanraking weerhield hem ervan om meer te doen.
“Onthoud dat zolang ze met je getrouwd, ze van adel is,” fluisterde Moira. “Doe haar iets aan en je zult als een crimineel behandeld worden.”
“Denk niet dat je me kunt vertellen wat ik moet doen,” snauwde Altfor naar Moira, die nog dichterbij leunde.
“Ik suggereer het alleen, mijn heer, mijn hértog. Met een echtgenote, en op den duur een erfgenaam, en de wet aan jouw kant, zul je alles terug kunnen nemen.”
“En hoezo kan jóú dat iets schelen?” vroeg Altfor, die haar aankeek.
Als Moira gekwetst was door zijn woorden, dan liet ze dat niet zien. Sterker nog, ze keek triomfantelijk richting de plek waar Genevieve op de grond lag.
“Omdat jouw broer, mijn echtgenoot, weg is. En ik zou liever doorgaan als de geliefde van een machtig man dan als een vrouw zonder macht,” zei Moira. “En jij… jij bent de machtigste man die ik ken.”
“En ik moet jou willen in plaats van mijn echtgenote?” vroeg Altfor. “Waarom zou ik de afdankertjes van mijn broer willen?”
Zelfs voor Genevieve leek dat een wreed spelletje om te spelen en zij had hem nog wel met Moira betrapt.
Maar weer leek Moira haar gevoelens zorgvuldig te verbergen.
“Kom met me mee,” stelde ze voor, “en ik herinner je aan het verschil terwijl je mannen degenen die het verdienen vermoorden. Jouw mannen, niet die van je oom.”
Dat was genoeg voor Altfor om haar naar zich toe te trekken en haar te kussen, ondanks het feit dat Genevieve en de twee wachters erbij stonden. Hij pakte Moira’s arm en trok haar in de richting van de uitgang. Genevieve zag Moira een blik achterom werpen en de wreedheid in haar glimlach was genoeg om de rillingen over Genevieve’s rug te laten lopen.
Op dat moment kon het Genevieve niet schelen. Het kon haar niet schelen dat Altfor op het punt stond om haar te verraden zoals hij duidelijk al veel vaker had gedaan. Het kon haar niet schelen dat zijn oom haar bijna had vermoord, of dat ze haar allebei duidelijk als een overlast zagen. Het enige waar ze aan kon denken was dat haar zus in gevaar was en dat ze een manier móést vinden om haar te helpen, voordat het te laat was. Altfor was van plan om haar te doden en ze wist niet wanneer het zou gebeuren.
HOOFDSTUK DRIE
Royce rende door het bos. Hij voelde het kraken van de takken onder zijn voeten en klemde zijn in de schede gehulde zwaard tegen zijn zij, zodat het niet achter de bomen zou blijven haken. Hij was te langzaam zonder het paard dat hij had gestolen. Hij moest sneller zijn.
Hij rende sneller, aangespoord door de gedachte terug te keren bij de mensen waar hij om gaf. Het Rode Eiland had hem geleerd om te blijven rennen, ongeacht hoe hard zijn hart in zijn borst bonkte of hoe pijn zijn benen deden. Hij had de met valstrikken bezaaide route op het eiland overleefd, dus het was een koud kunstje voor hem om zichzelf te dwingen om verder en sneller door een bos te rennen.
Zijn snelheid en kracht hielpen hem. Bomen flitsten aan weerszijden voorbij, takken schraapten over zijn armen, maar Royce negeerde het. Hij kon de bosdieren horen bewegen, bang voor dat wezen dat door hun territorium rende. Hij wist dat hij een beter manier moest vinden om vooruit te komen. Als hij zo veel lawaai bleef maken zou hij de aandacht van elke soldaat in het hertogdom trekken.
“Laat ze maar komen,” fluisterde Royce tegen zichzelf. “Ik maak ze allemaal af.”
Een deel van hem wilde dat doen—en meer. Hij was erin geslaagd om de heer die hem en zijn vrienden naar de Krochten had gestuurd te vermoorden; hij had de wachters die op hem af waren gekomen gedood… maar hij wist ook dat hij het niet kon opnemen tegen een heel land vol vijanden. De sterkste, snelste en meest gevaarlijke mannen konden in hun eentje niet meer dan een paar vijanden tegelijk aan, want dan zouden er simpelweg te veel richtingen zijn waar een onverwachte zwaardaanval vandaan kon komen.
“Ik bedenk wel iets,” zei Royce, maar hij vertraagde toch. Hij bewoog zich voorzichtiger door het bos en probeerde de natuur niet te verstoren. Nu kon hij de vogels en andere dieren horen. Ze veranderden wat hij had aangezien als een verlaten plek in een landschap vol geluiden.
Wat kon hij doen? Toen hij op de vlucht was geslagen was zijn eerste instinct geweest om te blijven rennen, naar de wildernis waar niemand woonde en de Picti de dienst uitmaakten. Hij overwoog om simpelweg te verdwijnen, want wat hield hem nu nog hier?
Even gingen zijn gedachten naar een beeld van Genevieve, die vanaf de tribune schijnbaar onaangedaan neerstaarde op de vechtkuil. Hij duwde het beeld weg, want hij wilde niet aan Genevieve denken. Het deed te veel pijn. Waarom zou hij níét verdwijnen in niemandsland?
Mark was een reden. Zijn vriend was in de kuil gevallen, maar Royce had hem niet zien sterven. Een deel van hem wilde geloven dat Mark het op de een of andere manier had overleefd toen de vechtpartijen verstoord werden. Zou de adel niet nog een gevecht van hem willen zien als ze het konden krijgen? Zouden ze niet al het mogelijke vermaak uit zijn vriend willen halen?
“Hij moet nog leven,” zei Royce, “dat moet wel.”
Zelfs in zijn eigen hoofd klonk het alsof hij zichzelf probeerde te overtuigen. Royce schudde zijn hoofd en vervolgde zijn weg door het bos terwijl hij zich trachtte te oriënteren. Het voelde alsof hij niets kon doen tot hij thuis was. Hij zou er komen. En dan, zodra hij in veiligheid was, kon hij een plan maken over wat hij hierna kon doen. Hij kon beslissen of hij zou vluchten of zou proberen om Mark te vinden, of op de een of andere manier een leger bij elkaar kon toveren waarmee hij het kon opnemen tegen de mannen van de hertog.
“En misschien tover ik dat leger wel uit de lucht,” zei Royce terwijl hij verder rende. Hij bewoog zich nu met de snelheid van een opgejaagd dier. Hij bleef laag, dook onder gebladerte door en koos zijn weg zonder te vertragen.
Hij kende het bos goed. Hij kende de routes die erdoor heen liepen beter dan wie dan ook, want hij had hier heel wat tijd doorgebracht met zijn broers. Ze hadden hier tikkertje gespeeld en op kleine dieren gejaagd. Nu was hij degene die werd achtervolgd en opgejaagd en probeerde een manier te vinden om eruit te komen. Hij was er vrij zeker van dat er vlakbij een jaagpad liep dat naar een smal beekje leidde, langs de hut van een kolenbrander en dan richting het dorp.
Royce ging op weg door het bos en werd uit zijn gedachten gerukt door een geluid in de verte. Het klonk zacht, maar het was er wel: het geluid van voeten die lichtjes over de grond bewogen. Hij zou het niet hebben opgemerkt als hij niet zoveel tijd in deze bossen had doorgebracht met zijn broers, of als hij op het Rode Eiland niet had geleerd dat er overal dreigingen konden zijn.
“Wacht ik, of verstop ik me?” zei hij tegen zichzelf. Het zou makkelijk zat zijn om de weg op te lopen. Hij hoorde slechts één persoon aankomen en het klonk niet als een soldaat. De pas van een soldaat had het scherpe geklik van laarzen, het ratelen van een wapenrusting en het schrapen van speren over de grond. Dit klonk anders. Het was waarschijnlijk gewoon een keuterboer of een houthakker.
Desondanks bleef Royce op de achtergrond. Hij hurkte in de schaduw van een boom, op de plek waar de wortels omhoog krulden en een soort natuurlijke omheining vormde die waarschijnlijk diende als schuilplaats voor dieren wanneer het begon te schemeren.
Een aantal takken hingen laag genoeg voor Royce om ze voor zich te trekken om uit het zicht te blijven, terwijl hij nog steeds zicht had op het pad. Hij hurkte geruisloos bij de grond, zijn hand niet ver van zijn zwaard.
Toen Royce de eenzame figuur zag naderen, kwam hij bijna tevoorschijn. De man leek ongewapend en onbeschermd, en droeg alleen loszittende, grijze zijden kleding die donker en vormloos leek. Zijn voeten waren gehuld in eveneens grijze huiden, met windsels die tot over zijn enkels kwamen. Maar iets hield hem tegen. Terwijl de man dichterbij kwam zag Royce dat zijn huid net zo grijs was als zijn kleding, voorzien van paarse en rode tatoeages van krullen en symbolen. Alsof iemand hem had gebruikt als canvas om rare teksten op te schrijven.
Royce wist niet wat het allemaal betekende. Maar er was iets aan deze man dat gevaarlijk voelde, op een manier die hij niet kon plaatsen. Ineens was hij dankbaar dat hij niet uit zijn schuilplaats tevoorschijn was gekomen. Hij had het gevoel dat als hij op dat moment op het pad had gestaan, een gevecht onvermijdelijk zou zijn geweest.
Hij voelde zijn vingers zich om het heft van zijn zwaard sluiten, de drang om tevoorschijn te komen als een ongenode gast in zijn gedachten. Royce dwong zijn hand zich te ontspannen en herinnerde zich het veld met dodelijke vallen en struikeldraden op het Rode Eiland. De jongens die er zonder na te denken doorheen waren gerend, waren gestorven voordat Royce ook maar iets had kunnen doen. Dit voelde hetzelfde. Hij was niet echt bang, maar tegelijkertijd voelde hij dat deze man allesbehalve onschuldig was.
Voor nu leek het verstandig om muisstil te blijven zitten; om niet eens te ademen.
Toch hield de man op het pad halt. Hij hield zijn hoofd schuin, alsof hij ergens naar luisterde. Royce zag de vreemdeling hurken en fronste toen hij een aantal objecten uit zijn zak haalde en ze op de grond gooide.
“Je hebt geluk,” zei de vreemdeling zonder op te kijken. “Ik vermoord alleen degenen die het lot mij stuurt om te doden en de runen zeggen dat onze tijd om te vechten nog niet gekomen is, vreemdeling.
Royce gaf geen antwoord terwijl de vreemdeling zijn stenen oppakte.
“Er is een jongen die moet sterven omdat het lot dit heeft besloten,” zei de man. “Maar je moet wel weten wie ik ben en dat het lot ons uiteindelijk allemaal komt halen. Ik ben Dust, een angarthim van de doden. Je kunt beter gaan. De runen zeggen dat de dood je achtervolgt. Oh, en ga niet in de richting van dat dorp,” voegde hij toe, alsof het een nagedachte was. “Er was een grote groep soldaten onderweg toen ik vertrok.”
Hij ging staan en klopte zijn kleren af. Royce zat daar nog steeds. Hij hijgde harder dan zou moeten, gezien het feit dat hij zich alleen maar had verborgen. Er was iets aan de aanwezigheid van die vreemdeling dat bijna over zijn huid leek te krúípen, iets dat verkeerd was op manieren die Royce niet eens kon bevatten.
Als hij meer tijd had gehad zou Royce daar zijn blijven zitten, vanwege het gevaar dat hij voelde bij de man. Maar zijn woorden waren het enige dat ertoe deed. Als er soldaten onderweg waren naar het dorp, dan kon dat maar één ding betekenen…
Hij begon weer te rennen, sneller dan ooit. Rechts van zich zag hij de hut van een kolenbrander. De rook die erachter vandaan kwam suggereerde dat de eigenaar aan het werk was. Aan de voorkant, vastgebonden aan een paal, stond een paard dat eruitzag alsof het meer gewend was aan het trekken van een wagen dan aan bereden worden. Het huis leek stil, en onder andere omstandigheden zou Royce daar misschien iets achter hebben gezocht, of naar de eigenaar geroepen hebben om hem te vragen of hij zijn paard mocht lenen.
Maar nu sneed hij het dier gewoon los. Hij sprong op zijn rug en dreef het voorwaarts. Het dier leek wonderwel te weten wat er van hem verwacht wordt en galoppeerde ervandoor terwijl Royce zich aan zijn rug vastklampte, hopend dat hij op tijd zou zijn.
***
De zon ging al onder toen Royce het bos uit reed. De rode lucht leek zich als een bloederige hand om de wereld te sluiten. Even was de gloed van de ondergaande zon genoeg om Royce te verblinden; de hele wereld leek in brand te staan.